Schijndood

In juli 1857 vond in het Zeeuwse Oosterland een ongeluk plaats dat het leven leek te hebben gekost aan een jong meisje. Een gemeentelijke politieverordening eiste dat in Oosterland lichamen alleen begraven mochten worden nadat een arts in een officiële verklaring 'den waarachtigen dood' van het slachtoffer had vastgesteld. De verordening redde een leven. Het meisje bleek 'blootelijk door koude verkleumd te zijn, maar het sluimerende leven kon door gepaste middelen weder worden opgewekt'.

Het voorval werd een jaar later opgepikt door het Tijdschrift voor Geneeskunde. Een medicus pleitte in dit blad voor de landelijke invoering van een verordening zoals in Oosterland. Het voorval daar had volgens hem voldoende aangetoond dat er altijd een kans was dat ergens in het land een schijndode in een donker graf werd gelegd.

Angst

Artsen hebben tegenwoordig de middelen en de kennis om de dood van een mens precies vast te stellen. De 19e-eeuwse artsen moesten leven met de angst dat zij iemand dood konden verklaren, terwijl er sprake was van schijndood. In de taal van toen werd schijndood omschreven als een staat van bewusteloosheid 'waarbij het lichamelijk levensbeginsel voor een bepaalde tijd verborgen blijft, terwijl zich uiterlijk alle gewone teekenen van eenen waarlijk afgestorvenen voordoen.' De angst voor schijndood werd aangewakkerd door nieuwsberichten over grafdelvers die lijkkisten gevonden zouden hebben met nagelkrassen aan de binnenkant van de kist. Sommige artsen bliezen de dwaze hysterie nog verder op. Eén van hen verkondigde met droge ogen dat maar liefst één op de drie mensen wakker werd in het eigen graf. Hij werd geloofd.

Artsen veronderstelden dat schijndood met name voorkwam bij drenkelingen. In verslagen van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen komen schijndoden inderdaad regelmatig voor. Op 20 maart 1806 werd bijvoorbeeld een kind van vijf jaar levenloos uit het water gehaald. 'Schijndood', stelde het verslag, 'het aangezigt paarsch en blaauw, het lichaam koud en slap; de oogen open, de anus verwijd'. Gelukkig slaagde een heelkundige erin het kind tot leven te brengen met behulp van een tabaksklisteer.

Maatregelen

Artsen zagen alleen in de ontbinding van een lijk het bewijs dat de dood was ingetreden. De overheid nam dit standpunt over en schreef begin 19e eeuw voor dat na overlijden drie dagen met de begrafenis moest worden gewacht. Maar een lijk kon niet zolang thuis worden opgebaard. De geur die het verspreidde zou bij de buren te ruiken zijn. 'Schijndodenhuisjes' boden de oplossing. Op begraafplaatsen verschenen stenen huisjes waar de doden 36 uur moesten blijven. In Vught is zo'n 'lokaal van schijndoden' bewaard gebleven.

Nabestaanden namen thuis hun eigen maatregelen om schijndood te detecteren. Met de 'levenswekker' prikten zij in het lijk. Van dit houten instrumentje kon de dop afgeschroefd worden. De pennen die tevoorschijn kwamen, waren scherp genoeg om iedere schijndode de schrik van zijn leven te bezorgen.

met een levenswekker kon worden gecontroleerd of iemand werkelijk dood was (foto: Bert van Voorst, Tilburg)

met een levenswekker kon worden gecontroleerd of iemand werkelijk dood was (foto: Bert van Voorst, Tilburg)

Pas na 1900 nam de hysterie rond het verschijnsel schijndood af en fronsten mensen hun wenkbrauwen bij een verhaal over Hans Christiaan Andersen, die zo angstig was dat hij iedere avond een briefje op zijn nachtkleding speldde met de dringende boodschap: 'Ik ben slechts schijndood!'

We lachen tegenwoordig om de beroemde sprookjesschrijver. Wie aan het sterfbed van een geliefde staat, krijgt vrijwel direct na het intreden van de dood van een schouwarts te horen dat de dood heeft gehaald waarvoor hij kwam. Een geruststellend idee: de schijndood hoeft niet meer te worden gevreesd. Het was de dood zelf die voorbijkwam, eventjes maar. En voordat iemand het besefte, was hij alweer weg. Hij heeft warempel genoeg te doen.