De haestige sieckte

door André van Voorst

twee pestkommetjes (foto: B. van Voorst, Tilburg)

twee pestkommetjes (foto: B. van Voorst, Tilburg)

Deze twee aardewerken potjes in Museum de Dorpsdokter stammen uit de 15e eeuw. Een houten lepel steekt uit de etensresten in één der potten. Beide potjes zijn gevonden in een beerput, de plaats waar niet alleen de menselijke 'beer' werd gedeponeerd, maar ook allerlei huishoudelijk afval. Bij een pestuitbraak kwamen naast de maaltijdresten van de zieken ook besmet aardewerk en bestek in de beerput terecht.

De pest was in Europa een geregelde, maar ongenode gast. De grootste uitbraak begon in de 14e eeuw, nadat een schip uit Azië de ziekte in Genua aan land bracht. Met pestbacillen besmette vlooien in rattenpelsen deden hun werk snel en efficiënt. Binnen twee jaar daarna vielen er al doden in Engeland. Eenderde van de Europese bevolking was gestorven tegen de tijd dat de pest was uitgeraasd.

Echt bedwongen was de ziekte echter niet. Tijdens epidemieën in 1604 en 1625 verloor bijvoorbeeld het Brabantse dorp Alphen vierhonderd inwoners die, ver van de bewoonde wereld, op een pestkerkhof werden begraven.

Het kerkhof ligt er nog altijd. In de jaren 1930 vonden pastoor Wim Binck en enkele boerenzonen een groot aantal menselijke botten. Na samen gebeden te hebben droeg Binck de jongens op de botten in een grote kist te leggen. Binck schreef later dat de jongens doodsbang waren om de botten aan te raken: “Een panische schrik stond op hun gelaat: ‘de pest, pastoor, de pest’. Met de verklaring van den dokter trachtte ik hen gerust te stellen.“ Uiteindelijk ging de pastoor zelf op zijn knieën en deponeerde de al lang niet meer besmette resten in de kist.

De oorzaak van de pest bleef lang onduidelijk. Artsen vermoedden dat de pest zich door de lucht verspreidde en gaven de pest, vanwege het snelle ziekteverloop, de naam 'haestige sieckte'. Eén tijdgenoot gaf de jeugd de schuld: “Bijna alle jongelui zijn veel te ijdel. Ze dragen puntschoenen, de rokken zijn onzedelijk kort. Daar moet de pest uit voortkomen.’ Pas met de Jezuïtische geleerde Athanasius Kircher begonnen artsen te beseffen dat de pest verspreid werd door micro-organismen.

In het volksgeloof speelde die theorie geen rol; voor de gewone boeren en burgers was het duidelijk genoeg: de pest was het werk van engelen die besmette pijlen op de zondige mensheid afschoten. Alleen een specifieke groep van zestig heiligen kon deze hemelse wapens onschadelijk maken. Bidden was het enige wat de gelovigen doen konden.

Wie rijk was had de mogelijkheid om de stad te verlaten en zich te verschansen in een landhuis. In 1351 beschreef Giovanni Boccaccio de wanhopige vlucht van zeven vrouwen en drie mannen uit Florence. Veilig afgeschermd van de buitenwereld brachten zij de tijd door met het vertellen van verhalen, die wij kennen als Il Decamerone (‘De Honderd Vertellingen’).

In de stad Florence regeerde ondertussen doodsangst. Familiebanden en vriendschappen bleken broos: broers lieten elkaar links liggen, mannen verlieten hun echtgenoten, ouders 'vergaten' hun kroost.

Een Florentijnse kroniekschrijver noteerde triest in 1380: “En veel stierven zonder dat er iemand naar ze om keek. Velen stierven van de honger omdat wanneer iemand ziek naar bed ging de ander in het huis angstig riep: ‘Ik ga een dokter halen’. Rustig de deur uitlopend, de ander achterlatend om nooit meer terug te keren. In de steek gelaten, zonder eten maar vergezeld door koorts, verzwakten zij. Er waren velen die hun verwanten smeekten om hen niet te verlaten wanneer de avond inviel. Maar de verwanten zeiden tegen de zieke; ‘Hier, neem wat snoepjes, wijn en water zodat je ons vannacht niet hoeft wakker te maken. Ze staan hier bij je hoofdeinde. Hier zijn ook wat lakens’.’ Wanneer de zieke in slaap was gevallen, vertrokken ze en kwamen nooit meer terug.“